Jessica van Wynsberge. Object georiënteerde ontologie in Podium ‘58: een korte vergelijkende studie van mens met boom

Vandaag heb ik geleerd dat dit soort studies niet meer mogen:

Sinds Kant is de mens de maat van alle dingen. Studies over het Antropoceen reageren tegen dit antropocentrisme. De meerwaarde van het Antropoceen is dat het nieuwe manieren biedt om na te denken over de relatie tussen niet-menselijk leven en de planeet. Dit kadert in een beweging van klimaatbewustzijn. Jonge klimaatactivisten zoals de Zweedse Greta Thunberg en de Zuid-Afrikaanse Ayakha Melithafa zijn hier recente voorbeelden van.

Maar objectgerelateerde vormen van ecokritiek waren reeds aanwezig bij Bert Schierbeek (1918-1996) in 1958. Bij Schierbeek zijn mens en boom één binnen het niets. Binnen het vacuüm van het niets valt subject niet van object te onderscheiden. De natuurkundige waarneming waarbij niet-menselijke organismen worden geobjectiveerd, ontstaat pas bij een vervreemding, wanneer de westerse mens van het zenboeddhistische ‘leeg-zijn’ wordt buitengesloten.

“Er bestaat een vorm van beschouwen, waarin subject en object samenvallen in een voor het intellect oncontroleerbaar ‘niets’. Zij schijnen beide verzonken in een leegte, die hen nochtans hun uiterlijke vorm laat behouden. Er is iets ‘absoluuts’ aan de gang. Zeg dat het object een boom was, dan ziet de beschouwer de boom niet meer, maar boom en beschouwer zijn in elkaar opgegaan. Zij zijn één geworden. Zij zweven samen in een leegte, een vacuum, waarin zij voor anderen misschien nog mens en boom mogen zijn; die anderen zijn echter op dat ogenblik ‘buitenstaanders’. Zij kunnen over mens en boom praten, hen vergelijken, de onderlinge verschillen waarnemen en benoemen, maar zij blijven in het onderscheid hangen. Zij zijn buitenstaanders. Zij zijn niet waar mens en boom samen zijn. Waren zij daar, zij zouden niet meer praten, want weten dat boom noch mens bestaan in die zin, die zij als buitenstaanders aan het woord plegen te geven” (Schierbeek, 1958: 151).

De tot object veroordeelde boom doet denken aan het onderscheid tussen ‘langue’ en ‘parole’ bij de Saussure. In het Frans verwijst ‘langue’ naar het abstracte, systematische systeem van regels en conventies die betekenis geven. Het systeem van ‘langue’ staat los van de individuele taalgebruiker. ‘Parole’ dan verwijst naar het concrete gebruik van ‘langue’. Het woord dat buitenstaanders aan de boom plegen te geven, is een voorbeeld van parole. Een concreet wetenschappelijk taalgebruik van bijvoorbeeld het structuralisme staat echter in de weg dat de mens één wordt met het vormend vacuüm van de mens-boom.

“Het intellect is niet in staat, krachtens zijn functie en middelen, de volledige eenwording van subject en object teweeg te brengen”, lezen we bij Schierbeek in Podium ‘58.

Dit valt te vergelijken met het bewuste dat zijn leven droomt en pas bij het bewustworden van de illusie van de dingen het Nirvana kan bereiken. Maar we kunnen het ook zien als een voorbode van de ecokritische benadering die de literatuurwetenschap langzaamaan overspoelt.

Waar de boom van Schierbeek óók aan doet denken, is de baobab van Breyten Breytenbach.

“In Afrika word die baobab gesien as vlesige mens”, schrijft Breytenbach in een prentenboek voorzien van allerlei bomen en mensen (Breytenbach, 1994). Het prentenboek is opgedragen aan zijn vrouw.

In de tekeningen van Breytenbach zien we inderdaad dat de getekende boom eveneens iets wegheeft van een vlezige ‘mens’. De mens is dan de betekenaar waaraan de betekenis ‘vlezig’ wordt toegekend binnen de langue van de Afrikaanse taal in het parole (of concrete taalgebruik) van Breytenbach. In een mooie metafoor geldt dit als:

“Die penis is ’n winter boom

Wat bloei in die klowe”

(“die hel het afgebrand”)

(Breytenbach, 1994)

Jessica van Wynsberge

Jessica Van Wynsberge behaalde een MA in de Moderne Vergelijkende Letterkunde aan de UGent en een interuniversitaire MA Literatuurwetenschap. Ze schrijft artikels en recensies voor het Zuid-Afrikahuis. Haar onderzoeksinteresse betreft magisch realisme, surrealisme en transnationale relaties tussen Nederlandse en Afrikaanse letterkunde.

Previous
Previous

Yves T’Sjoen. SAMESPRAAK: Afrikaans-Nederlands forum voor wetenschapsgesprekken over taal en literatuur

Next
Next

Jürgen Pieters. Literatuur: medicijn of vergif?