Yves T’Sjoen. Transdisciplinariteit en methodologische diversiteit

In een sessie van SAMESPRAAK op 19 oktober 2022 presenteerde Prof Willie Burger (Universiteit Pretoria) het referaat ‘Wat gebeur wanneer Teorie ’n metode word? Gedagtes rondom literêre kritiek wat gelykgestel word aan kritiese denke’ over de positie van literaire theorie in letterkundig-analytisch onderzoek (https://neerlandistiek.nl/2022/10/19-oktober-2022-online-seminar-samespraak/).

Een van de aandachtspunten is het gebruik van theoretische inzichten ten behoeve van het (open) lezen van literaire teksten. Burger is kritisch voor theorie an sich, als zaligmakende methode voor de lezing van teksten. Steeds hoort literatuur centraal te staan. Theoretische scherpslijpers stappen dikwijls voorbij aan de literatuur zelf die ze dan hoogstens nog beschouwen als interessante casus om inzichten te illustreren. Bespiegelingen over de instrumentalisering van theoretische concepten formuleerde ik naar aanleiding van een Unisa writing retreat in mei 2022.

Aansluitend op een persoonlijk statement over het belang van taaldiversiteit en inclusiviteit op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, over taal als communicatiemiddel én als denkwijze, deel ik een paar inzichten. In de werksessies sprak ik over aspecten van studie en academisch publiceren. In de verantwoording van het referaat stelde ik nadrukkelijk dat ik uiteraard alleen kan spreken voor mezelf en over eigen “tips & tricks”. Voor wat ze waard zijn. Teneinde beschouwingen niet zozeer abstract te formuleren, putte ik uit werkervaring. De writing retreat nodigde bovendien uit om te reflecteren, zelfs terug te blikken, en vast te stellen welke overwegingen sinds jaren ten grondslag liggen aan wetenschappelijk spreken en handelen.

Opzetten van onderzoek in de geesteswetenschappen

Laat mij eerst een verhaal vertellen, een getuigenis maar tezelfdertijd een toelichting bij een werkmethode. Wanneer een student op bezoek komt en een voorstel toelicht voor onderzoek, zijn parameters van fundamenteel belang om al dan niet toe te zeggen als promotor of mentor op te treden. Naast toelichting bij het onderwerp en een status quaestionis, een State of the Art, vraag ik steeds hoe de student de studie denkt te zullen opzetten. Welke onderzoeksvragen zijn relevant, in hoeverre draagt de analyse bij tot het vakgebied, welke observaties zijn over het onderwerp gepubliceerd in vaktijdschriften en in boeken, hoe grondig is de kennis over het voorstel. Naast deze pertinente vragen, die specifiek het onderzoek betreffen, is voor mijn inschatting evenzeer de passie voor het onderzoek van belang, het geloof van de student om zich te verdiepen in een materie, de betrokkenheid, het vertrouwen in de relevantie (of de betekenis) en ook wel in het welslagen van de denkoefening. Wetend dat mislukken en fouten maken, verkeerde keuzes maken die weinig productief blijken, deel zijn van het ontledingsproces dat voldoende uitdagend moet zijn, revelerend, indringend. Geen illustratie van wat vooraf al gekend is, maar zoeken om soms niet te vinden of vinden wat men niet zoekt. Zonder het geloof in de noodzaak van een analyse wordt de onderneming een steriele exercitie waarbij een onderzoeker dreigt in slaap te vallen. Anders uitgedrukt: een verkenning waarbij de onderzoeker zich door het onderwerp op sleeptouw laat nemen, en hoogstens een observator blijft, een beschouwer. In het gesprek met de student maak ik duidelijk dat de onderzoeker de dans leidt met het voorwerp van onderzoek. De student moet zich daarnaast terdege bewust zijn van de eigen positie tegenover het onderwerp, de onderzoeksvragen, methodologie en theorie. Ik stel in datzelfde gesprek altijd dat onderzoek niet waardenvrij is of neutraal, dat niet lichtzinnig over een onderzoekperspectief moet worden gedaan. Dat wil zeggen: de onderzoeker is deel van het onderzoek en dient zich hiervan te vergewissen: het perspectief is inherent deel van de wetenschappelijke exercitie. Wanneer de (beargumenteerde) houding tegenover het voorwerp van studie niet duidelijk onder woorden kan worden gebracht, zonder te vervallen in een louter subjectief of impressionistisch discours, wordt wetenschap gebruikt als schaamlapje, als window dressing. Distantie tegenover een onderwerp betekent voor alle duidelijkheid niét afzijdigheid; wetenschappelijke argumentatie is niet een poging om het zelf weg te cijferen. Wanneer de student dàn nog enthousiast klinkt en akkoord gaat met de zienswijze en hiervan voldoende doordrongen blijkt, kan het gesprek worden voortgezet.

Tijdens de intensieve writing retreat kregen methodologie en theoretische fundering mijn aandacht. Ik kon refereren aan studies die ik zelf al geruime tijd onderneem. Iedere studie, over welk onderwerp ook, wordt niet random ondernomen. Het gaat altijd weer over de keuze voor een werkmethode – over hoe de analyse wordt ondernomen, welke stappen van belang zijn om tot een aanname en een bevredigend resultaat te komen – én dus over theoretische fundering. Werkmethodiek, met name de keuze voor een wetenschappelijke benaderingswijze, is hoe dan ook bepalend voor het uiteindelijke resultaat. Ieder onderzoek wordt immers gestuurd door een perspectief. De constructie van een verhaal op basis van onderzoekresultaten nodigt uit tot weer nieuwe verhalen. Ieder onderzoek heeft in die zin een open einde. Je kunt het verhaal op uiteenlopende manieren vertellen in ons vakgebied. Het laatste woord is nooit gesproken. Daarom is het van belang methodologische uitgangspunten goed te overwegen, omdat het hele onderzoek hierdoor wordt bepaald. Wat de selectie van een literatuurtheorie betreft geldt precies hetzelfde. De onderzoeker kiest voor een passend theoretisch kader, een werkbaar paradigma, en tracht concepten helder te krijgen, begrippen te definiëren, kritisch te reflecteren over inzichten van anderen en zoals gezegd de eigen positie te bepalen in het wetenschapsgesprek.

Theorie als hulpmiddel, niet als werkmethode

Vooraleer wat concreter te worden deel ik een paar overwegingen. Voor mij is literatuurtheorie een hulpinstrument, soms gewoon ook verblinding. Theoretische concepten laten mij doorgaans toe klaarder te zien, mogelijk ook dieper te graven in een materie en bevindingen accurater te articuleren, meer precies te formuleren en dus greep te krijgen op het onderzoekobject. Theoretische inzichten staan met andere woorden ten dienste van de analyse. Theoretische scherpslijpers ontwikkelen abstracte onderzoekrasters en installeren paradigma’s: ze zijn de uitvinders van concepten die op papier overzichtelijk zijn en in generaliserende termen spreken (over individuele casussen). Definities hebben vanzelfsprekend hun belang, alsook de problematisering van zienswijzen en de ontginning van andere perspectieven op een onderzoekobject. Wat de methodologie betreft: ik geef de voorkeur aan de samenstelling van toolkits. Afhankelijk van het studiegebied in de letterkunde stel ik een verzameling samen van werkmethoden en concepten waarvan de relevantie door het onderzoek moet worden aangetoond. Het betekent niet dat ik zomaar theoretische concepten uit een context haal – ik zal bijvoorbeeld niet (meer) lichtzinnig de Franse cultuursocioloog Pierre Bourdieu en de veldtheorie citeren, omdat die theorie specifiek van toepassing is op het onderzoek dat Bourdieu heeft ondernomen (in casu: de negentiende-eeuwse Franse realistische roman). Ik tracht na te gaan of in verscheidene benaderingswijzen, gaande van tekstonderzoek (close reading) tot intermedialiteitstudie, van vergelijkende literatuurwetenschap tot vertaalwetenschap, van tekstgenetisch onderzoek tot receptiestudie, methoden bruikbaar zijn die mij helpen onderzoeksvragen te beargumenteren, om tot een bevredigend resultaat te komen.

Onderzoek naar brugfiguren en intercultureel verkeer

Nog voor deze uiteenzetting nog meer abstract wordt, geef ik een voorbeeld uit de onderzoekspraktijk. Het voorbije decennium werk ik aan vergelijkend onderzoek over literaire culturen in Afrikaans en Nederlands. De problematiek van de cultuurtransmissie tussen beide taalgemeenschappen krijgt aandacht.

De ietwat annexionistisch klinkende openingszin van een artikel in Tydskrif vir Letterkunde. ’n Tydskrif vir Afrikaanse letterkunde/A Journal for African Literature luidt als volgt: “De Zuid-Afrikaanse dichters Ingrid Jonker, Antjie Krog en Ronelda S. Kamfer maken deel uit van de Nederlandse literatuur” (2013). Bottomline van dit statement is: vertalingen (of dus “creatieve literatuurreceptie”) introduceren auteurs en teksten in literaire systemen van andere taal- en cultuurgemeenschappen. Processen van vertaling en beeldvorming zijn geen neutrale handelingen, wel integendeel. Literatuurgeschiedschrijving, ook weer een constructie van taal vanuit een perspectief, is gebaat met een verkenning van de rol en de beeldvorming van buitenlandse literatuur in een taalgebied. De aanwezigheid en de receptie van met name Zuid-Afrikaanse (Afrikaanstalige) dichters, naast vele anderen, in het Nederlands licht ik altijd eerst vanuit bibliografisch en documentair oogpunt toe. Buitenlandse auteurs en teksten functioneren in Nederlandse en Belgische (Vlaamse) literaire polysystemen. De wijze waarop beelden van het literaire werk van schrijvers worden gemaakt, hoe zij cultureel en literair zijn ingebed, is de centrale focus van het onderzoek. Niet alleen lezersreacties in het buitenland zijn voor receptiestudie van belang in een transnationale domein. De manier waarop deze auteurs worden gelezen, met aandacht voor vertaalstrategieën, receptiepatronen en ook de dynamiek van de literatuur(kritiek) en het literaire vertoog (of tradities) in een taalgemeenschap, verdient  specifieke aandacht. Ik kijk hierbij naar functies van intermediërende actoren (bemiddelaars), selectiecriteria (tekstencorpus) en bijvoorbeeld vertalerspoëtica’s, naar de promotie door uitgeverijen en andere instituties. Buitenlandse literatuur is verweven in het literaire discours in binnen- en buitenland.  Rekening houdend met deze status quaestionis kan worden gewerkt. Het vakgebied wordt aangeduid met transnationale literatuurstudie: in contact met andere talen en culturen (doeltaalgebied) ondergaat een literatuurproductie een gedaanteverwisseling. Die meerstemmigheid van de tekst in internationaal perspectief en de betrokkenheid van tal van actoren liggen ten grondslag aan het vergelijkend onderzoek.

In het onderzoek aan Nederlandse en Belgische universiteiten wordt gepleit voor een ruimer internationaal opgevat (receptie)onderzoek ten behoeve van de literaire historiografie. Voorheen bestond relatief weinig aandacht voor het functioneren van buitenlandse literatuur in het Nederlandse taalgebied. Door de transmissie van teksten, al dan niet in vertaling, raken buitenlandse teksten en auteurs verweven met een nationaal of linguïstisch bepaald literair systeem.

In mijn voorstel voor een internationale invulling van het literatuur-historisch onderzoek ga ik uit van een integratie van drie onderzoekdisciplines. In het themanummer ‘Het buitenland bekeken’ van Nederlandse Letterkunde (2006) onderscheiden de samenstellers Andringa, Levie en Sanders: (1) receptieonderzoek, (2) comparatistiek of vergelijkende literatuurstudie en (3) vertaalwetenschap. Alleen op die manier kan de transnationale en inter- of trans-talige dynamiek van de Nederlandse literatuur zichtbaar worden gemaakt. Methodologisch kies ik voor een historisch-documentaire benadering, bibliografisch (of empirisch) onderzoek (bronnenverzameling) op grond waarvan het onderzoek naar de receptie van literaire teksten in de Nederlandstalige kritiek kan plaatsvinden.

Concrete gevalstudies laten zien hoe het werk van Ingrid Jonker, Antjie Krog en Ronelda S. Kamfer, maar ook van bijvoorbeeld Breyten Breytenbach, Charl-Pierre Naudé en Gert Vlok Nel, door bemiddeling van onder meer vertalingen, aanwezig is in het literaire circuit van het Nederlands, hoe het hierin functioneert en wordt gepercipieerd (of gepresenteerd) door de Nederlandse (en Vlaamse) kritiek. Zuid-Afrikaanse schrijvers, zoals zo veel anderstalige auteurs, zijn door hun aanwezigheid in de literaire productie van Nederland en België betrokken geraakt in het literaire vertoog en zelfs in het poëticale discours.

In particuliere casussen wordt evenzeer aandacht besteed aan de rol van uitgeverijen en velerlei intermediairs, aan de wijze waarop en de mate waarin buitenlandse schrijvers deel uitmaken van het Nederlandse en Vlaamse literaire polysysteem. Vergelijkende literatuurstudie en vertaalwetenschappelijke verkenningen dringen zich op met het oog op een breder opgevat en dus meertalig of transnationaal georiënteerd literatuuronderzoek.

Bij wijze van besluit van deze korte beschouwing over methodologische keuzes en theoretische fundering voor onderzoek citeer ik vragen die van belang zijn voor een op buitenlandse literatuur gericht comparatief onderzoeksperspectief (“transnationale letterkunde”). Nederlandse collega-onderzoekers noteerde al vijftien jaar geleden:

Voor het onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur is een centrale vraag hoe buitenlandse werken en oeuvres doordringen in de repertoires van nationale circuits en of en hoe zij zich vermengen met dan wel gescheiden blijven van de nationale productie. Wanneer en op wat voor manier gaan zij bijvoorbeeld als referentiepunten in het nationale discours functioneren? Worden zij verwerkt in nieuwe nationale creaties? Volgens welke waarde[n]criteria worden zij beoordeeld, leiden zij tot herziening van de waardenhiërarchie en is er daarbij verschil met de nationale productie? Welke rol speelt het vertalen en het daarbij betrokken circuit van vertalers en uitgevers? Welke circuits zijn het überhaupt die buitenlands werk introduceren? Gaat de aandacht voor buitenlands werk vóór in het ontstaan van interesses of is ze er juist een gevolg van? (Andringa, Levie & Sanders 2006: 206)

In de literatuurgeschiedschrijving van de Lage Landen is nog maar weinig gevolg gegeven aan deze desiderata. Niet alleen de receptiegeschiedenis van literaire werken en auteurs wordt op grond van bovenstaande onderzoeksvragen nochtans zichtbaar. Ook “het nationale literaire discours” (beter: discursieve tendensen in taal- en cultuurgebieden) kan preciezer worden geduid, wat dominant en wat veeleer perifeer is een tijdvak. Ook het literaire polysysteem dat op buitenlands werk reageert wordt op die manier scherper en indringender belicht.

Door kortom te kiezen voor een eclectische en goed overwogen toolkit met theoretische concepten en inzichten uit diverse literatuurwetenschappelijke disciplines poog ik onderzoeksvragen te beantwoorden, vragen die door mijn interesse en uitgangspunten worden bepaald. Methodologische stappen zijn te overwegen. Theoretische zienswijzen helpen mij te denken. Maar ik ben behalve kritisch voor de wetenschappelijke onderneming en bevindingen ook terughoudend voor (het volgzame gebruik van) specifieke theoretische modellen. Theorie moet geen methode worden, met literatuurstudie als een documentatie voor theoretische reflectie. Zoals gezegd beschouw ik theoretische concepten als hulpmiddel of instrumenten, in een poging scherper te formuleren, klaar(der) te zien. Maar literatuurtheorie als dusdanig is allerminst selffulfilling prophecy.

Deze bijgewerkte beschouwing is voorgelegd aan de collega’s van het Departement Afrikaans en Literaire theorie van Unisa (Universiteit van Suid-Afrika) tijdens een writing retreat (Kwalata – Dinokeng, Zuid-Afrika, 2-6 mei 2022). Met dank aan Prof Alwyn Roux voor de gelegenheid.

Prof. Dr. Yves T’Sjoen

Yves T’Sjoen is hoogleraar verbonden aan de Universiteit Gent (Vakgroepen Letterkunde en Talen en Culturen). Hij doceert moderne Nederlandse en Afrikaanse literatuur.

Previous
Previous

Jessica Van Wynsberge. Deconstructie van de evolutie van mythos naar logos

Next
Next

Jessica Van Wynsberge. Object (a) Oriented AI